Verdient De Gronckel als bedenker van het Payottenland zo veel eer?


foto met vermoedelijk kerkfabriek van Sint-Kwintens-Lennik en FJ De Gronckel (tweede van links) bij de veedrinkplaats op de Markt en het geraamte van de nieuwe torenspits 

Bij de voorstelling door de Lennikse Andreas Masiuskring van een schilderij van de, net tot provincieraadslid verkozen, Frans Jozef De Gronckel, gaf Dirk Lindemans deze ludieke maar tevens interessante lezing.

"Wij beginnen ons verhaal over de Payottenlandpublicaties van De Gronckel in het jaar 1845. De Gronckel is dan 29 jaar. Hij is dan nog maar 4 jaar aan de balie te Brussel, en pas stagiair af. En zoals Joris De Beul heeft verteld heeft hij niet alleen een jaar filosofie in Heidelberg achter de rug, naast zijn rechtenopleiding aan de pas opgerichte ULB. Maar hij is ook sterk patriottisch geëngageerd.  Reeds als student was hij dat, maar ook als jong advocaat. Hij verdedigde zowel de Poolse ‘patriotten’ die na de Russische invasie van Polen eind 1830 (de zgn. Novemberopstand) waren gevlucht (ook naar Brussel), als de anti-Orangisten.

 Maar die brede internationale vorming en interesse dooft zijn liefde voor zijn geboortestreek Lennik en omgeving helemaal niet, integendeel.  Die brengt hem er toe om een haast heroïsche geschiedenis te schrijven over zijn geboortestreek, de ruime omgeving van Gaasbeek.  Zijn schrijverstechniek wordt ook vandaag nog gebruikt. Het is die van het zgn. ‘waarachtig verhaal’, wat iets anders is dan ‘waar verhaal’. Feit en fictie worden vermengd. Echt gebeurde feiten en lokale legenden worden verweven tot een geloofwaardige beschrijving die waar had kunnen zijn. De Gronckel versterkt die geloofwaardigheid nog door een reeks verwijzingen in voetnoten naar bekende werken van betrouwbare en vermaarde, wat oudere geschiedschrijvers (Butkens, Heelu, Grammaye…). De eerste indruk van zijn verhaal is er dan ook een van nieuwe informatie over de grote en kleine geschiedenis van een wat vergeten streek in West-Brabant, geschreven door een erudiet persoon. Dat die voetnoten meestal onvolledig zijn – zonder paginanummers en dus zonder concrete vindplaats van wat als historische bron moet doorgaan – lijkt niet te deren.  Dat er over die streek werd geschreven, was dus al nieuws.
Opvallend is ook dat dit opstel in het Vlaams/Nederduits is geschreven. De geschiedschrijving geschiedde destijds nagenoeg uitsluitend in het Frans, wat voor De Gronckel mee kon verklaren waarom de Vlaamse streek van Gaasbeek in de geschiedschrijving van zijn tijd werd vergeten. Want Alphonse Wauters’ Histoire des Environs de Bruxelles moest nog verschijnen, wat pas in 1855 zou gebeuren. Zo kon De Gronckel, zonder veel risico op onmiddellijke tegenspraak,  in zijn werk als een historisch gegeven vooropstellen dat de heldhaftige inwoners van zijn geboortestreek in een lang en vergeten verleden de naam van payotten droegen, wat uitdrukking gaf aan hun patriottische heldenmoed: wegens “de trouw en den moed waer mede zy ten allen tyde den vaderlandschen grond verdedigden, …, ontvingen zy ook eenen doorluchtigen naem, dien van payotten of PATRIOTTEN, dat is ’s landsverdedigers, vaderlandminnaers” .

 Hoe stelde De Gronckel die roemrijke geschiedenis dan wel voor? Na een korte verwelkoming in het eerste kapittel en een territoriale omschrijving in het tweede kapittel werd in een derde, vierde en vijfde kapittel gehandeld over de Baenderheren van Gaasbeek (de ‘banierdragers’ of ridders van Gaasbeek). In een zesde kapittel beschrijft hij de opkomst van de parochies in ’t Payottenland. In een zevende kapittel – het omvangrijkste, 50 pagina’s – beschrijft hij de diverse veldslagen: van de Romeinse tijd (met de Steenstraet of Chaussée Brunhaut natuurlijk als referentie) over de kruistochten, de Blyde Inkomst, Karel-den-Vyfden, met de zinspreuk “De Belgen zyn getrouwe onderdanen, maer zy verdragen geen slaverny”,  enz… om te eindigen met een ode aan de ‘geloofszendeling in Amerika, Karel Nerinckx’. Diens vader was  een ‘geboren Lennikenaer’, zo schrijft De Gronckel. De knipoog van De Gronckel met het ten tonele voeren van deze Karel Nerinckx is zeker duidelijk voor wie weet dat:

 - zijn moeder Nerinckx was, maar uit Ninove;

- zijn oudste broer Charles (Karel) heette en naar Amerika is vertrokken als ‘zendeling’.

 Dat De Gronckel geen enkele bron kon aangeven voor de bewering dat eertijds “een doorluchtigen naem, dien van Payotten” werd gegeven, maakte blijkbaar weinig uit. Zijn verhaal leek geloofwaardig voor wie een geloofwaardig verhaal verwachtte. Dat kon blijven duren totdat stadsarchivaris Alphonse Wauters eerst in zijn Notice over Gaasbeek van 1851, en nadien in zijn Histoire des Environs de Bruxelles van 1855, de bewering over het bestaan van een Payottenland afdeed als een studentengrap. Maar ook Wauters komt daarbij niet verder dan het bestaan van een Payottenland in het studentenmilieu aan te voeren, zonder verder bewijs. Een studentenvereniging Payottenland bestond er toen nog niet. En geen enkel archiefstuk over het universitaire studentenleven wijst in die zin. Geen enkele auteur heeft Wauters nadien nog geholpen om die ontkrachting van het bestaan van een Payottenland met verwijzing naar een studentengrap, verder te onderbouwen. Wauters bewering werd wel door enkele andere auteurs overgenomen, maar zonder daaraan te conclusie te verbinden dat het verhaal van De Gronckel daarom irrelevante literatuur was. Sommigen denken dat het Nederlands (het ‘Nederduits’) waarin De Gronckel had geschreven, zijn  opstel ontoegankelijk maakt voor de betere maar in het Frans schrijvende Brabantse historici. Maar dat kan zeker geen volledige verklaring zijn, al was het maar omdat die Brabantse historici in hun geschriften duidelijk hebben aangetoond het Nederlands – ook het oud-Nederlands – zeer goed te beheersen.

 En zo is het verhaal van het Payottenland kunnen blijven leven, al is het meermaals kritisch besproken. Nu eens werd het verhaal heftig bekritiseerd als geschiedkundige nonsens, dan weer werd aangevoerd dat het toch zinvol was om een naam te geven aan een streek die een eigen homogeen natuurschoon te bieden had. Nog anderen – zoals de taalkundigen – zagen in het territorium van het Payottenland de afbakening van een wetenschappelijk relevante streek.

 Verdient De Gronckel als bedenker van het Payottenland zo veel eer? De eer om wetenschappelijke kritiek van historici te krijgen? De eer om als bedenker van een wetenschappelijk relevante streek door het leven te gaan? Het is maar zeer de vraag of de erudiete humorist De Gronckel het zo ver wilde laten komen met zijn Payottenlandverhaal en met zijn publicaties. Want De Gronckel was wel degelijk een humorist. Dat hebben niet alleen enkele van zijn tijdgenoten over hem geschreven. Zo bijv. een van zijn confraters, in de rouwhulde aan de balie in 1872. Maar op die humoristische ingesteldheid wijst ook de keuze van de media voor zijn publicatie van zijn Payottenlandverhaal, en de manier waarop de auteur zichzelf en zijn werk voorstelde of liet voorstellen.

 Dat brengt ons bij de eerste publicatie van zijn Payottenlandverhaal. Dat was geen publicatie in een boek, maar wel in een krant.  En wat voor een… Er bestonden in die tijd niet zo heel veel Nederlandstalige kranten. In Brussel moest hij dus geen krant gaan zoeken. Hij wenste evenmin een Orangistische krant. Want De Gronckel was anti-orangist, zoals we daarstraks hebben gehoord. Hij was bovendien van katholieken huize, maar liberaal denkend. Vermoedelijk heeft dat alles hem er toe gebracht in zee te gaan met de Gentse krant Den Vaderlander.

 De naam alleen al moet voor de patriot De Gronckel goed geklonken hebben. Het was bovendien een Vlaamse, volkse editie, van het al veel langer bestaande Le Catholique des Pays-Bas, die in oktober 1830 was opgevolgd door de ook in Gent uitgegeven krant Journal des Flandres. En Den Vaderlander had zich bovendien intussen gemanifesteerd als anti-orangistisch, wat mooi meegenomen was (en wat mogelijk verklaart waarom de Gronckel die krant goed kende). Zij was bovendien nog geëvolueerd van een katholieke krant naar een meer liberale, maar zonder antiklerikaal te worden. 

En zij had iets van ’t Pallieterke. Lees bijv. maar eens wat deze krant in haar uitgave van woensdag 12 november 1845 schrijft over een koninklijk besluit dat in het Staatsblad zou zijn verschenen over de soepbereiding in de gevangenissen. Hilarisch is het.

Bij al die troeven kwam dan nog dat deze krant vanaf haar eerste editie in haar hoofding een gezegde van Karel V droeg: “de Belgen zijn getrouwe onderdanen, maar zij verdragen geene slaverny”. Dat was net waarover ook De Gronckel had geschreven.

En ook was het een troef dat deze krant – zoals zeer vele kranten destijds – een lay-out had waarbij in de bovenste krantenhelft het échte nieuws werd geschreven, terwijl in de onderste krantenhelft een verhaal in feuilletonvorm werd afgedrukt

Het hoeft dan ook niet te verbazen dat het ‘klikte’ tussen De Gronckel en de redactie. Zij kondigde de publicatie van zijn Payottenlandverhaal als volgt aan:

“Dit geschiedkundig werk, vrucht van studien en neerstige en moeylijke opzoekingen, zyn wy aen eenen geleerden Brabander verschuldigd.(…) het voordbrengsel van eenen onzer zedigste doch geleerdste opzoekers der oude zeden en gewoonten onzer voorvaders” .

En zo verscheen, in de onderste ‘verhaalhelft’ van Den Vaderlander,  van zondag 9 november 1845 tot 16 januari 1846 het verhaal van het Payottenland. 

 Dat verhaal was toen al geschreven met het oog op de uitgave van een boek. De titel van het eerste feuilleton was nagenoeg identiek aan de titel van wat een jaar  later, in 1846,  als boek zou verschijnen: “Payottenland gelyk het van oudtyds gestaen en gelegen is. Gedenkboeksken voor alle die deze contry of landstreek vrij en vrolyk beleven”. En de verder anoniem gebleven  ‘geleerden Brabander’ die door de krantenredactie was aangekondigd als auteur van het feuilleton, werd bij het begin van dat feuilleton geïdentificeerd als “Franciscus Twyfelloos, doctoor in de philosophie, advokaet en Payot”.

 Voor zover wij nu weten lokte dit krantenfeuilleton niet onmiddellijk reacties of kritiek uit. Die kwam er wel bij de tweede publicatie van het Payottenlandverhaal. Ditmaal was dat in boekvorm. Volgens de datering op de versozijde van het titelblad werd de kopij afgesloten op 15 januari 1846, dus net voor de publicatie van het laatste feuilletonderdeel in Den Vaderlander. De tekst van het boek is overigens omzeggens identiek aan deze van het feuilleton, met de nuance dat er aan het einde van het boek wel verwezen wordt naar de lezers van Den Vaderlander. En naast de benaming Franciscus Twyfelloos, gebruikt in het krantenfeuilleton,  onthulde hij de familienaam De Gronckel, weliswaar niet als auteur, maar wel als getuige van de verklaring van Franciscus Twyfelloos dat hij kon schrijven en tekenen.

 De humorist De Gronckel kon het niet laten om ook wat te provoceren met dit boek. Vooreerst door in zijn boek te vermelden dat het vrij mocht worden gekopieerd, onder de voorwaarde het gratis te verspreiden. Hij nam die vermelding op, net in een tijd dat alle auteurs ijverden voor een wettelijke bescherming van hun auteursrecht tegen “nadruk”, zoals plagiaat toen heette. Verder ook, door expliciet te vermelden dat hij geen enkel exemplaar van zijn boek meer ter beschikking had om te voldoen aan het wettelijk vereiste van depot van een boekexemplaar bij de overheid.

 Het boek werd maar in een zeer beperkte oplage gedrukt. Het werd naar verluidt onder vrienden en kennissen verdeeld, en een heel klein deel werd in de handel gebracht. Reclame ervoor heb ik niet kunnen vinden. En exemplaren ervan zijn dan ook zeer zeldzaam. Een is er te vinden in de bibliotheek van de UGent, een in de Albertina-bibliotheek, en een in het (terloops gezegd: te weinig gekend) Documentatiecentrum Vlaams-Brabant te Leuven. Dit centrum heeft een unieke collectie van lokale tijdschriften en nieuwsbladen.

 Het boek werd positief en kritiekloos beschreven in het Letterkundig Tijdschrift Het Taelverbond van 1846:

 “Het is hem (De Gronckel werd er als auteur bekendgemaakt) ten volle gelukt om dit gedeelte van Braband te doen kennen, waervan men vruchteloos elders de geschiedenis zoude zoeken”.

 Pas enkele jaren na de publicatie van het boek kwam er kritiek  - zoals al vermeld - van de Brusselse stadsarchivaris Alphonse Wauters. Maar dat belette Wauters niet om het werk van De Gronckel op meerdere plaatsen van zijn Histoire des Environs de Bruxelles te gebruiken als bron van historisch relevante en juiste informatie.

 Maar in 1846 – het jaar van uitgave van het boek - gebeurde er ook iets geheel anders, dat verwondering wekt. In het niet gedateerde maar vermoedelijk van februari daterende nummer 7 van jaargang 1845-46 van het tijdschrift La Renaissance. Chronique des arts et de la littérature wordt een redactioneel commentaar gegeven op een exposé van historicus Galesloot. Die had gesproken over de Romeinse sporen in Asse en omstreken, en dan vooral de Romeinse steenweg. In die commentaar wordt gemeld dat langs die steenweg de Romeinen naar het “Pays des Payottes- ’t Payottenland” zijn gegaan. De tekst is niet genaamtekend, maar is zeker niet van De Gronckel, al handelt De Gronckel ook over die steenweg in zijn Payottenlandverhaal.

Het is bijzonder onwaarschijnlijk dat een redactielid van dit eentalig Frans en Francofiele blad lezer is geweest van Den Vaderlander. Maar waar komt die benaming Pays des payottes/Payottenland dan vandaag? De vraag zou dus kunnen rijzen of de naam Payottenland niet meerdere vaders heeft.

 Met de eerste uitgave van zijn Payottenlandverhaal in boekvorm was De Gronckel niet voldaan. En niemand blijkt zich geroepen te hebben gevoeld om in te gaan op de uitnodiging van De Gronckel om zijn boek “na te drukken” en dan (gratis) te verspreiden. Dus zette De Gronckel zich zelf aan het werk voor een derde publicatie. Zijn boek – dat hij zelf in een van zijn pleidooien als een “monographie over het Payottenland” zou beschrijven – herschreef hij volledig tegen 1852. De algemene geschiedkundige boodschap bleef bij dat herschrijven behouden. Maar het boek werd nu anders ingedeeld: van 8 kapittels in de eerste uitgave naar 12 kortere hoofdstukken in de nieuwe uitgave. Het territorium van het Payottenland werd “bijgewerkt”. Het centrum bleef het Land van Gaasbeek en zijn omgeving,  Dat territorium strekte zich al in het feuilleton verder uit tot onder meer Ternath en Wambeek. Maar in deze nieuwe herwerkte uitgave kwamen er 11 gemeenten bij: “Anderlecht, Beckerzeel, Capelle-St.-Ulricx, Esschene, Grooten Bygaerden, Hekelghem, Lieferinghen, Meerbeek, Neyghem, Teralphene en Zellick”. Een inwoner van een van deze gemeenten die zich Payot wil noemen moet er zich dus wel bewust van zijn dat hij geen “originele” payotter is, en hij moet ook beseffen dat hij zich niet kan beroepen op het krantenfeuilleton of de eerste boekeditie om zijn hoedanigheid van Payot te verantwoorden.

 En De Gronckel bleef zijn imago van humorist ook bij deze derde publicatie getrouw. Hij bracht geen “tweede editie” van zijn boek op de markt, maar noemde deze editie schaamteloos een “derde, verminderde en verbeterde uitgaef”. Ze was inderdaad enerzijds wat groter van formaat, maar anderzijds wat beknopter in omvang dan de vorige. Zij was opgesmukt met een reeks tekeningen die volstrekt niets te maken hadden met de tekst, al probeerde hij via ondertitels bij de prenten enig verband te leggen tussen tekst en afbeelding.

En hij maakt nu zijn naam als auteur volledig bekend, nl. F.J. de Gronckel,  al was het nog altijd als ‘getuige’ van de ondertekening van het werk door Franciscus-Josephus Twyfelloos. Daar kwam nog bij dat hij het ditmaal deed met zijn handtekening er bij. Het is inderdaad de handtekening van de advocaat, zoals blijkt uit andere van zijn geschriften.

 Deze derde editie verscheen in een grotere oplage dan de eerste. En anders dan bij de eerste editie werd er nu wel reclame voor gemaakt. Het is ook de best gekende editie. En het is ook deze editie die in 1987 ook werd heruitgegeven door de Andreas Masiuskring. Die is uitgegeven met een inleidende toelichting van Piet Borremans, en ook aangevuld – zeer terecht – met citaten uit het werk van Pol de Mont over het Payottenland. En het is ook deze editie die het meeste reacties heeft losgemaakt. Zowel nationaal als internationaal werd het boek onder de aandacht gebracht.  In een nog in ES&DB te verschijnen tweede deel van een artikel over De Gronckel ga ik daarop meer in detail in. Hier ontbreekt de tijd daartoe.

 Tot een volgende editie is De Gronckel niet gekomen. Hij heeft weliswaar na 1852 nog veel geschreven, maar dat waren juridische en politieke geschriften. Mogelijk heeft De Gronckel wel een volgende editie voor ogen gehad. Want uitgever Xavier Havermans heeft rond 1890 een brochure verspreid waarin hij een nieuwe uitgave aankondigde, opgesteld op basis van een door De Gronckel geannoteerde versie van de eerste editie. Dat lijkt er op te wijzen dat De Gronckel mogelijk een nieuwe editie had overwogen, die hij wegens zijn schielijk overlijden in 1871 niet meer heeft kunnen realiseren. Maar de postume uitgave, aangekondigd door Havermans, is er nooit gekomen.

 Dat alles heeft evenwel niet belet dat de “uitvinding” van de streeknaam Payottenland en van de benaming payotters (nu meestal met een ‘j’ geschreven in plaats van met een ‘y’) zijn bedenker heeft overleefd, en meer dan dat. De benamingen zijn nu algemeen verspreid. Dat is zeker niet alleen te danken aan die bedenker van de naam, maar vooral ook aan de lesgever, museumconservator, politicus, dichter, schrijver en kunstcriticus en groot Payottenlandpromotor Pol de Mont. Maar zijn inbreng in het Payottenlandverhaal is veel te omvangrijk en te belangrijk om het hier daarover te hebben. En het is vanavond een De Gronckel-avond, en laten we het zo houden.


Nieuws melden Adverteren op Persinfo?